Gegeven de taak van vrijwel elk willekeurig economisch instituut is het te begrijpen dat het zich in haar onderzoeken en rapporten focust op de economische aspecten van een gekozen onderwerp. Wanneer het echter een onderwerp onderzoekt waarvan het resultaat uiteindelijk ons allen aangaat en daarbij ook nog een essentieel onderdeel van ons dagelijks leven vormt, dan dreigt een uitsluitend economisch zwaartepunt toch enigszins eenzijdig te worden.
Het recente rapport ‘Industrieel Bouwen en de Bouwarbeidsmarkt’ van het EIB (mei 2023) over kant-en-klare woningen is een actuele verslaggeving rond de huidige situatie van woningbouw ‘uit de fabriek’. Ik zeg met opzet ‘woningbouw’ want dat is de term die in het rapport wordt gebruikt, in tegenstelling tot ‘huisvesting’. Dat mag een futiel semantisch onderscheid lijken, maar dat is het m.i. niet. De wijze waarop wij in ons land nog altijd in huisvesting voorzien is door het bouwen van complete huizen, niet door het faciliteren van wonen. Anders geformuleerd: het uiteindelijk belang en waarde van huisvesting is primair het (be)wonen door de bewoner(s), nu en in de toekomst en gezien het feit dat wij deze toekomst niet kennen is elk antwoord in de vorm van een finaal bouwkundig eindproduct een inadequaat antwoord op een onbekende vraag.
Het bouwen in de fabriek met als eindresultaat een complete woning is proces-innovatie, geen product-innovatie; het eindresultaat is feitelijk hetzelfde als een traditioneel gebouwd huis, de bewoner speelt geen enkele rol, nu niet en later niet. Dit wordt geïllustreerd door de constatering in het rapport dat ‘industriële woningbouw niet voldoet aan de specifieke eisen van de ontwikkelaars’ terwijl tezelfdertijd het belang van de bewoner, nu dan wel later vrijwel nergens ter sprake komt. Daarmee wordt het eenzijdig; we bouwen niet omwille van het bouwen, maar om te voorzien in huisvesting, ook en vooral voor de lange(re) termijn.
Woningen in ons land hebben een leeftijd van ca. 120 jaar; tezelfdertijd hebben we geen realistisch of onderbouwd idee hoe onze wereld er uit ziet over 25 of 50 jaar. Als het rapport dus spreekt over ‘specifieke doelgroepen’ is dit een momentopname; we weten simpelweg niet welke ‘doelgroepen’ over 25 of 50 jaar relevant zijn. Wonen is een wonen in de tijd.
Kortom; de enige manier om te voorzien in langdurige aanpasbaarheid en duurzaamheid is een scheiding (zie J.Habraken, S.Brand, B.Leupen) van drager en inbouw waarbij een essentiële rol is weggelegd voor industrieel – modulair – bouwen van vooral dat laatste.
Het rapport verstaat onder industrieel bouwen “een bouwmethode waarbij woningen fabrieksmatig worden geproduceerd. Dit gebeurt seriematig met als eindproduct een gestandaardiseerde woning.” (p.15). De constatering dat ‘slechts een beperkt deel van de woningen geschikt is voor deze bouwmethode’ illustreert het probleem; bij een breed toepasbaar modulair/industrieel systeem maakt de typologie van de woning niet uit. De gerechtvaardigde vraag naar andere woonvormen zoals coöperaties, tiny-houses, groepswonen enz. kan ook niet worden opgelost binnen de al decennia gebruikte abstracte criteria die ons wonen bepalen; kortom, een ‘gestandaardiseerde woning’ kan niet het antwoord op een gevarieerde vraag zijn. Een ‘standaard’ woning kan slechts een kader voor ons wonen zijn.
Deze column werd geschreven in reactie op een artikel op Archidat , juni 2023.