essay nr. 4 ‘architectuurtijd’

Af en toe vraagt een eerder gedane uitspraak of vergelijking om verdere aandacht, soms omdat deze door de actualiteit een andere lading heeft gekregen, soms omdat deze als te abstract kan worden opgevat. In mijn vorige essay – nr. 3, ‘bouw, proces of objectvorming’ – stelde ik dat “Onze wijze van bouwen is als het krabben aan het oppervlak van de aarde”; om meerdere redenen wil ik daar iets dieper op ingaan. Onlangs eindigde een interessante tentoonstelling in het C.I.V.A. in Brussel: ‘Pre-architectures’; het voorwoord van de compacte catalogus stelt: ‘The idea of pre-architecture represents a state of pre- or post-historical malleability that is retroactively molded by architecture’s own historical intransience.” Anders, in mijn woorden: hoe zag, hoe ziet onze omgeving er uit voordat sprake was/is van ‘arché’, voordat sprake was/is van de interveniërende, verstorende – onbestendige – rol van de bouwende mens. Wat vormt, wat biedt de aarde voordat wij besluiten te bouwen. Wanneer wij ‘krabben’ aan de toplaag van de aardkorst beroeren wij tevens dat wat er al is, implicerend dat wij rekening zouden moeten houden met de fragiele relatie tot de ‘sense of place’, dat we moeten ontwerpen en bouwen met aandacht voor het reeds lang bestaande.
Dat is op zich niets nieuws: in 1992 ‘opende’ architect/schrijver Joost Meuwissen de tentoonstelling ‘the Skin of the Earth’ met een korte inleiding waarin hij stelde: “The Skin of the Earth is een huis, óns huis.(..) De horizon is geen natuurlijke verschijning, geen landschap maar een inwendige breuk, een snijwond tussen aarde en lucht.. Een snijwond die kan worden gehecht met draadjes, met architectuur. (..) Architectuur is een stukje aardkorst omhooggeheven, bijeengehouden en opgetild door draadjes en stalen stangen”.

Af en toe raakt ook een actueel probleem aan een dergelijk tijdloos thema, aan een gevoelig onderwerp dat zijn oorsprong heeft in zowel onze directe – gebouwde – omgeving als op de wijze waarop wij ons hiertoe verhouden. In een Brits televisie-programma over architectuur en bouwen bleef onlangs een – niet uitsluitend in het VK – gevoelig thema zo goed als onbesproken: architectuur en de tijd. De thematiek bleek kennelijk te abstract of te filosofisch, of wellicht beiden. Een gemiste kans, want het tijdloze onderwerp verdient meer aandacht en bovenal serieuze discussie want het zal zich steeds vaker manifesteren: wat wij toevoegen aan de bestaande gebouwde omgeving is uiteindelijk slechts enkele procenten. Daarbij wordt de parallelle vraag of – en zo ja, hoe – wij iets moeten toevoegen aan het bestaande steeds belangrijker.
Kort samengevat: een jong echtpaar koopt een perceel grond aan een rivier, op een – zeg wild-romantische – ‘Constable’-lokatie, met een oude, vervallen watermolen en bijgebouw met erfgoed-status op het Engelse platteland. De bedoeling is de gebouwen te restaureren en te gebruiken als bouwkundig kader voor een nieuw te bouwen woning; helaas blijkt al vrijwel direct dat restauratie onmogelijk is, de oude gebouwen storten vrijwel letterlijk ineen. Nieuwbouw vindt plaats zoals gepland, zonder de oorspronkelijke gebouwen maar het echtpaar krijgt wel degelijk de verplichting de oude bouw terug te plaatsen, tegen de nieuwbouw aan; zoals gepland maar nu in omgekeerde volgorde. Aangenomen dat de getoonde documentaire de gang van zaken correct weergeeft valt op deze ziens- en handelswijze het nodige af te dingen; en dat niet uitsluitend in deze Britse situatie.
De oorspronkelijke bouw wordt ‘terug’ geplaatst met de originele natuurstenen; vooraf is alles
vastgelegd en het herstel – de ‘restauratie’ – vindt plaats door deskundige en ervaren steenwerkers. Maar toch, het wringt: wat wordt hersteld is niet wat is ingestort, is niet wat de tijd heeft ‘veroorzaakt’ en de omstandigheden teweeg hebben gebracht: verwering, slijtage, korstmossen, ingegroeide kleine varens. Patina, natuurlijke consequentie van een bestaan en gebruik van honderden jaren dat de gebouwen heeft opgenomen in het landschap; het is uitgewist, het is verloren gegaan gedurende het proces van afbraak en wederopbouw. Voór de aankoop door het echtpaar waren de verlaten gebouwen al overgeleverd aan de tijd; na verloop van decennia waren ze wellicht weer onderdeel geworden van de natuur waaruit ze zijn voortgekomen, nadat mensenhanden ze uiteindelijk gevormd hadden tot een bruikbaar onderkomen. Zonder de verplichting de oorspronkelijke bouw terug te plaatsen zou deze uiteindelijk worden teruggegeven aan de omgeving waar ze vandaan komt: stenen en boomstammen worden weer onderdeel van de natuur, de entropie is volkomen. De drang en dwang tot herbouw is een gevolg van een door de mens vastgestelde waarde; niet van een intrinsieke natuurlijke waarde.
Het verschil tussen het natuurlijke en het artificiële was diffuus geworden; er was en is inmiddels sprake van ‘pre-architectures’. In de prachtige, poëtische verwoording van Michel Serres: : “The countryside begins when each exact or human science falls silent. The fractal face of the earth reveals itself as fragile, often ravaged. The earth turns its ravaged visage towards the sky; all manner of populations, armies, industries, tourism and invasions, have changed it into a valley of tears. Pillaged by those who do not stay, its ruins are all we see. All we have before us are the remnants of a waste land, we live amongst memories.”
Mijn boek – ‘Home in a Hybrid World’ – opent de introductie met mijn ontmoeting, decennia geleden met een oud echtpaar in hun te renoveren woning in het Rotterdamse tuindorp Vreewijk waarin zij al woonden sinds de bouw rond 1920. Bij binnenkomst waande ik me in een tijdmachine; niets was veranderd sinds die tijd. Als wij (willen/kunnen) leven en wonen temidden van herinneringen zijn de gebouwde kaders en de tastbare geschiedenis hiervoor van onschatbare waarde; ik citeer opnieuw Junichiro Tanizaki: ‘(But) the quality of what we call beauty can only originate from the reality of every day’. Hij doelt hier m.n. op de veroudering, verwering en patina die ontstaan na decennia of zelfs eeuwen van natuurlijke verandering en menselijk gebruik; eenmaal ‘gerenoveerd’ een niet langer tastbare geschiedenis.
De meest duurzame wijze van bouwen is niet bouwen, wordt steeds vaker opgemerkt. In bovenstaand voorbeeld was een geplande, noodzakelijke (?) grootschalige renovatie aanstaande; bewoners moesten collectief voor een jaar hun huis uit. Wanneer wij echter de bestaande gebouwde omgeving als uitgangspunt nemen voor het niet-bouwen wordt architectuur opnieuw organisatie. Wanneer wij afzien van het plannen, herbouwen en herinrichten van onze beschikbare omgeving, omdat wij vanuit rationele, praktische overwegingen de beslissing hebben genomen dat het bestaande niet langer voldoet aan de eisen van de moderniteit, dan laten wij de tijd zijn werk doen.

De 19e eeuwse schrijver, architectuur- en kunsthistoricus John Ruskin besteedde in zijn essaybundel ‘Seven Lamps of Architecture’ (1880) poëtische regels aan het oppervlak van gebouwen en benadrukte dat het de buitenste laag is die de ziel en het karakter van een gebouw bevat: ‘It is impossible to restore anything that has ever been great or beautiful in architecture. (..) What copying can there be of surfaces that have worn half an inch down? The whole finish of the work was in the half inch that is gone.” Ruskin doelt hier vooral monumentale gebouwen; in het bovengenoemd voorbeeld van de vervallen watermolen krijgt de betreffende dwangmatige zienswijze een tamelijk karikaturaal karakter.
In het geval van de herbouwde watermolen zijn de gevolgen van de gepasseerde tijd niet meer zichtbaar, niet meer aanwezig. De nieuwe bewoners bewonen een decor, een ontkenning van het natuurlijk verval en symbiose; de ‘half-inch that is gone’ is dat voor altijd. De bewoners van de woning in Vreewijk konden me de zestig-jarige geschiedenis uit eigen leven en ervaring verwoorden en illustreren; de bewoners van de watermolen resten nog slechts de foto’s.
De ‘draadjes en stangen’ van Joost Meuwissen, de stenen van de oude watermolen, ze vormen de architectuur; ze zijn of worden onderdeel van een groter geheel, een geheel dat illustreert dat architectuur niet gaat over objecten. In een tekst als onderdeel van gebundelde artikelen over de consequenties van de klimaatveranderingen stelt Kiel Moe: “Architects design and specify how the thin surface of the planet is re-organised. (..) There is a constitutive rift between buildings understood as objects and buildings understood as composites of planetary processes.”
Dat brengt ons terug naar het begin: er is sprake van pre-architectures, van het begrip van de noodzaak tot herstructurering van de architectuur als het bestaande, in al zijn al dan niet ontstane verscheidenheid wordt geaccepteerd als onoverkomelijk onderdeel en vertrekpunt voor onze (gebouwde) leefomgeving.

Bergen, Noord-Holland, Museum Kranenburgh, 2024.
Een indrukwekkende tentoonstelling van werk van Diana Scherer, gecreëerd en samengesteld door een zowel artificieel als natuurlijk proces van vermenging van cellulaire (draag)structuren met de wortels van planten, tezamen een fascinerend beeld vormend dat regelmatig on-natuurlijk oogt. Het is een samensmelting die een ander beeld van de natuur tekent; niet verstorend maar wel degelijk harmonieus. Het levert tactiele, poëtische, bijna verleidelijke resultaten op die een unieke kwaliteit en karakter hebben gekregen waarbij steeds de vraag blijft: wat is natuurlijk, wat is artificieel, welke structuur is bepalend, vormend of sturend. In de woorden van inleiders: “It is apparent that we need art and its powers of distillation to absorb ‘plants in the architecture of our imagination’ and in this way to come to an appropiate understanding of ourselves as part of nature’.

Rotterdam, september 2025

literatuur:

Meuwissen, Joost; ‘Joost ‘Meuwissen nu’. Architectura et Natura, 2025
Moe, Kiel. in ‘Accumulation: The Art, Architecture and Media of Climate Change’. (e-flux arch.), 2022, Ed. Nick Axel c.s.
Ruskin, J., The Seven Lamps of Architecture’. Everyman’s Library,1907
Scherer, Diana, ‘Interwoven’. tentoonstellingscatalogus, Jap Sam Books.
Serres, M., ‘the Five Senses’. Continuum, 2008.
Tanizaki, J., ‘Lof der Schaduw’.1993.