essays, nr. 3
bouw; proces of objectvorming.
Enkele jaren geleden, gedurende de afrondende fase van mijn boek ‘Home in a Hybrid World, or to dwell in a networked environment’ (River Publ.) en na integrale lezing door een professor aan de TU-Delft Bouwkunde werd ik door haar gewezen op de noodzaak de term ‘woningbouw’ te vervangen door ‘huisvesting’; een gepaste correctie in een tijd die het meer dan wenselijk maakt ons systeem van ‘huisvesting’ te her-denken. Het terugkerend pleidooi voor de transitie van het huidige systeem van onze woningbouw – nu als onderdeel van een veel bredere noodzakelijke transitie van onder meer de gebouwde omgeving als geheel – is allereerst een pleidooi voor een ander proces. Het gaat echter te gemakkelijk voorbij aan de elementaire beginselen; we praten nog altijd over een woningmarkt en over woningbouw, niet over huisvesting en het faciliteren van wonen. In de woorden van Louis Kahn: ‘it is about house, not a house’. Dat mogen futiele en semantische verschillen lijken maar dat zijn het bepaald niet, en mede daarom beperkt de discussie zich tot arbitraire aantallen en de veelal financiële en/of organisatorische aspecten, met de blik op de eerstkomende (politieke) regeerperiode in plaats van op de nabije, maar bovenal verdere toekomst. Van veel groter belang zijn de kaders: grond-eigendom en speculatie, systemen van bouwen en sociale situaties.
Woningbouw laat zich correcter duiden als het bouwen van huizen; of preciezer, het realiseren van de bouwkundige voorwaarden voor het vestigen, ontwikkelen en beleven van een thuis. Wonen kan slechts de bewoner. Huisvesting is daarentegen een wat merkwaardige term: het huis is nog altijd de traditionele randvoorwaarde voor een thuis; tezelfdertijd is een huis ook wel degelijk eerst een vesting, een fysieke bescherming tegen invloeden van buitenaf maar eveneens te lezen als een ‘zich vestigen in’. De functie, of het resultaat van een vesting is echter ook een zich afkeren van de buitenwereld: we beschermen en verdedigen ons tegen ongewenste indringers. Om meerdere redenen is deze kwalificatie niet langer houdbaar; ten eerste, de noodzakelijke transitie naar andere vormen van samenleven binnen een steeds meer hybride samenleving vereist dat we fundamenteel her-denken hoe wij ons leven op deze aarde willen vormgeven, wat ons ‘(t)huis’ bepaald. Ten tweede; de toenemende en steeds verder geïntegreerde digitalisering maakt de klassieke verdediging tegen louter fysieke indringers tot een te eenzijdige en te beperkte – en daarmee achterhaalde – taakopvatting. De voortschrijdende technologische/digitale ontwikkelingen gaan niet voorbij aan ons private domein; maar zolang we deze uitsluitend beschouwen als ‘comfort-issue’ is er van enige bewustwording, laat staan participatie geen sprake.
Deze situatie wordt mede veroorzaakt door het ‘definitieve’ – en tamelijk defensieve – karakter van onze huizen; eenmaal gerealiseerd is weinig werkelijke, fundamentele verandering mogelijk. Architectuur is hier niet, zoals architect Peter Eisenman ooit betoogde (“Architecture should be the record of a process, not the end result of a process”); een doorlopend proces maar een resultaat: we bouwen om uiteindelijk een inerte, fysieke omgeving te gebruiken. Het is daarmee tevens een sociaal construct, het vormt een vast en onwrikbaar kader waarin we gehuisvest worden, niet een open en flexibel frame waarbinnen we kunnen wonen.
Als ingenieur/architect/ontwerper Richard Buckminster Fuller rond 1930 zijn geodetische koepels ontwerpt hanteert hij een drietal uitgangspunten die feitelijk nog onverminderd actueel zijn: pas moderne technologie toe, geef meer comfort en maak onderdak meer economisch beschikbaar. Het ‘eind’-resultaat was een uniforme halve bol, een ‘omgeving’ zonder identiteit, zonder verdere ruimtelijke precisering en zonder herkenning. Kortom; invulling, detaillering en personalisering komt nadat de ruimte onder de koepel in gebruik is genomen; functie en individuele identiteit vallen aan de buitenzijde niet af te lezen. Zoals ook de koepels – iglo’s – van Arte-Povera kunstenaar Mario Merz rondom gesloten zijn; de overlappende leistenen platen geven geen toegang prijs waardoor de binnenruimte verborgen blijft. Het is ‘slechts’ een symbool voor een plek, ‘een huis tussen tijd en ruimte’.
Voor de goede orde: ik pleit hier niet voor uniformiteit of gebrek aan karakter; een steeds belangrijker vraag is waar de grens ligt tussen dat wat collectief is en dat wat individueel is, met daarnaast de vraag hoe deze scheiding zich manifesteert, zich toont. Op hoofdlijnen kunnen we stellen dat hoe verder naar ‘binnen’ hoe sneller de omlooptijd: anders geformuleerd: de bouwkundige schil – het exterieur – op grote schaal is veel minder aan verandering onderhevig dan de individuele inpassing – het interieur – per individu. (zie o.a. het werk van Steward Brand) Mede gelet op het feit dat onze huidige woningen worden gebouwd voor een levensduur van ca.150 jaar is de enige structurele mogelijkheid tot blijvende verandering een scheiding van ‘drager’ en ‘inbouw’, zoals John Habraken het in 1962 benoemde. Buckminster Fuller’s ‘domes’ of die van zijn tijdgenoten zijn feitelijk tijd- en karakterloos; in tegenstelling tot moderne woningbouw waar telkens opnieuw naar uiterlijke differentiatie wordt gezocht – er wordt ‘vormgeving’ toegepast – is een halve bol, op welke schaal dan ook een neutraal uitgangspunt. Hetzelfde geldt voor de space-frames (in zijn omschrijving ‘eén onmetelijk labyrinth’) van Konrad Wachsmann, ontworpen in vrijwel dezelfde periode als Constant’s New Babylon. Wachsmann, in de woorden van Mark Wigley, “dedicated the thirty-five years after the Second World War to the disappearance of architecture”. Dome, space-frame en New Babylon’s ‘sectoren’ dienen primair als multifunctionele basis, als beschermende schil, als membraan tussen natuur en cultuur, voor een nader of later te bepalen functie. Aldus ‘ingebouwd’ werden onzekerheid, flexibiliteit en de opties voor eigen ontwerp in een verregaand onderling verbonden samenleving.
“Is onze huisvesting het beste gediend door het bouwen van woningen?” Voor wie denkt dat dit een recent gestelde vraag is: ze dateert uit 1965 en werd gesteld door H.J.Habraken in zijn inleiding uitgesproken ter gelegenheid van de discussiedagen over ‘Bouwen en Wonen’ in Bergeyk op 2 en 3 juli van dat jaar. De gezamenlijke woningbouw is niet per definitie de basis voor een gebouwde samenleving; hoe meer we individuele huizen bouwen en hoe meer deze huizen alle (technische) faciliteiten in zich bergen om als bewoner niet naar buiten te hoeven, hoe minder de buurt – lees de samenleving – functioneert als open, sociaal en coöperatief. Socioloog Richard Sennett stelde het al eerder: ‘We need an open, active way of building the environment” . Niet voor niets is er – eindelijk – steeds meer aandacht voor vormen van coöperatief bouwen; veelal een mengeling van individuele ruimtes met faciliteiten voor samenwonen en collectief gebruik. Ook hier geldt echter dat voor een dergelijke opzet, nog afgezien van – vaak het gebrek aan – de bereidheid binnen gemeentes dergelijke initiatieven te ondersteunen en faciliteren, steeds participerende bewoners moeten worden gevonden die de geldende collectieve uitgangspunten en principes (ook na de bouw) onderschrijven en naleven. De actuele oproep om te bouwen voor specifieke doelgroepen is toch vooral het verplaatsen van het probleem in de tijd: de gekende noodzaken van nu zijn niet de onbekende wensen in de onvoorspelbare wereld van later.
De enige praktische argumentatie (afgezien van esthetische) om fysieke kaders te realiseren is het aanbrengen van een membraan, een scheiding tussen binnen en buiten, tussen natuur en ‘binnen’-ruimte; hoe groter de vrijheid binnen de geboden kaders, hoe meer ruimte voor individuele interpretaties en dagelijks gebruik. Dat vereist uiteraard een andere (verstand)houding t.o.v. deze kaders; onze huidige huisvestingsruimte is vrijheidsbeperkende ruimte door de (bouwkundige) regels die er aan ten grondslag liggen. In de woorden van Bernhard Tschumi: “Bij architectuur gaat het niet om de voorwaarden voor het ontwerp, maar om het ontwerpen van de voorwaarden.” Wanneer het bouwen blijvend wordt gebaseerd op het huisvesten van onbekenden, op het onder controle brengen van dat wat niet onder controle gebracht moet en/of hoeft te worden; i.e. zonder individuele vrijheid en mogelijkheden tot andere samen-levings- en woonvormen, zal het probleem van ‘doelgroepen’ zich blijven herhalen.
Onze wijze van bouwen is als het krabben aan het oppervlak van de aarde; toch zijn en blijven het verstorende ingrepen met een veelal destructief karakter. Een veelgehoorde opmerking ten aanzien van open kaders – dragers – is dat het de vormgeving reduceert tot een uniforme structuur, zonder karakter. Wanneer we echter architectuur beschouwen als allereerst en bovenal organisatie zal een open structuur vooral vrijheid, verscheidenheid en flexibiliteit faciliteren; alle opties voor individuele expressie zijn en blijven gewaarborgd maar liggen – na het realiseren van de hoofdstructuur – bij de bewoners. Het is tevens bijna een garantie dat een grootschaliger drager-structuur beter kan worden in- en aangepast binnen een natuurlijke omgeving als binnen een bestaande artificiële (gebouwde) omgeving; zoals de Weense architect Hermann Czech het 50 jaar geleden stelde: “Ein Umbau ist interessanter als ein Neubau—weil im Grunde alles Umbau ist.”
Tezamen met bestaande – verlaten – architecturen en structuren wordt hiermee tevens de mogelijkheid gewaarborgd voor onbestemde ruimtes, onverwachte ontmoetingen, ongedefinieerde functies en vrijblijvend gebruik. Binnen de architectuur beschouwen we gebouwen doorgaans als objecten; niet als ‘slechts’ een onderdeel van een groter geheel. In tegenstelling tot het steeds toevoegen van het nieuwe is het steeds meer van belang dat we onze aandacht en zorg richten op – het (beter) benutten van – het bestaande; dat we het realiseren van (de basis voor) onze huisvesting niet beschouwen als het creëren van meer van hetzelfde maar allereerst als het in-breiden van het al bestaande.
Aaron Betsky stelt het in zijn fascinerende boek ‘the Monster Leviathan, Anarchitecture’ als volgt: “What concerns me here is not just the choice of technique or imagery, but the making of a structure – an architecture – that provides a concrete model, through analogy and allusion, for the possibility of a new world. (..) The attempts to create an interpretative structure that fully traced the dissolution of reality is to me the central task of modernist architecture. That this structure proved to be unstable, ephemeral, and uninhabitable – that it was, in fact, explosive itself – only reinforces its ambition to make modernity at home in architecture, and architecture at home in modernity”.
Betsky benoemt hier niet de relatie van moderniteit zowel als architectuur tot wonen; ook hier echter rijst opnieuw de vraag in hoeverre moderniteit zich verhoudt tot wonen, in hoeverre onze dagelijkse woonomgeving, vervat in een af- en beschermende cocon zich kan verhouden tot een architectuur die andere functies bij voorbaat uitsluit. Als de behoefte ons af te schermen van de – niet altijd fysieke – publieke ruimte slechts kan resulteren in het realiseren van een – immer fysieke – private ruimte wordt het probleem van ons wonen niet opgelost. Samengevat: kunnen wij ons wonen slechts vertalen en faciliteren langs een gebouwde, fysieke weg?
Martin Pot
Rotterdam, juni 2025.
literatuur:
Betsky, A. the Monster Leviathan. (2023) MIT Press.
Habraken, N. J. (1972). de dragers en de mensen. Scheltema & Holkema.
Kahn, L., Essential Texts’. Norton 2003.
Sennett, R. (2018). Building and Dwelling. Allen Lane.
Tschumi, B. , zie: Dat is Architectuur, p.611. (010 Uitgevers)