De beklede kist
Op zaterdag 2 oktober j.l. vond de officiele opening plaats van de vernieuwde Rotterdamse Schouwburg; een opening waar door velen, m.n. in ons vakgebied, met de nodige spanning naar werd uitgekeken.
In de volksmond werd de schouwburg de ‘kist van Quist’ genoemd; in een recent artikel in de Volkskrant (30-9-2010, pag 55) werd zelfs de benaming ‘ vrieskist’ gebruikt.
Voor de verbouwing werd een vooraanstaand scenograaf – Jan Versweyveld – verkozen boven een interieurarchitect: zou een ‘decorontwerper’ in staat zijn de Rotterdamse Schouwburg een nieuw gezicht te geven; heeft een ontwerper uit een dergelijke andere discipline niet een ander beeld van wat een interieur is; hoe verhoudt dit zich tot de karakteristieke, functionele architectuur die de gebouwen van Wim Quist zo kenmerkt.
Kortom; vele vragen die een interview met directeur Jan Zoet waard zijn. Maar eerst enige historie en achtergrond:
De historie:
De huidige Rotterdamse Schouwburg werd in 1988 voltooid en verving daarmee de in 1984 gesloopte oude Schouwburg; een ontwerp van architect Sutterland, voltooid in 1947. Deze was gepland voor 20 jaar gebruik: het zouden er dus 40 worden.
Architect Wim Quist had destijds een heldere visie: een gebouw waar bijna alles kan, het gebouw opgevat als een beschermende huls voor inhoud, kleur, leven.
De architectuur werd gecompleteerd met kinetische objecten van George Rickey, een kunstwerk van Carel Visser en lichtlijnen binnen en buiten van Jan van Munster.
Deze lichtlijnen hadden een symbolische waarde: rood voor het warme pluche, blauw voor het moderne experiment.
Architectonisch was/is de schouwburg interessant: vanwege de omringende woningen moest de zaal 180 graden worden gedraaid t.o.v. de entrée, daarmee werd de toneeltoren aan de voorzijde gesitueerd. Transport van décor-onderdelen vind plaats .m.v. een enorme schaarlift waarop een complete oplegger tot op toneelvloer-hoogte kan worden ‘gelift’.
De plannen:
Veel geplande afwerking in het oorspronkelijk ontwerp werd destijds om budgettaire redenen geschrapt; na 20 jaar intensief gebruik vertoonde het interieur uiteraard de gebruikelijke slijtage. Daarnaast vormden de veranderende opvattingen over wat heden ten dage een theater is/zou moeten zijn mede de aanleiding om voor een andere karakteristiek te kiezen.
De centrale hal zou voortaan meer moeten functioneren als stadsfoyer: een publieke, flexibele ruimte waar de bezoeker de gehele dag kan in- en uitlopen, iets kan drinken en/of eten, en kan worden geinformeerd over voorstellingen en aanverwante activiteiten. Vooral dit laatste zou een beeldbepalende functie moeten worden in de vorm van een 12 meter brede mediawand.
De door bezoekers als ongezellige en kil gekwalificeerde uitstraling zou moeten worden vervangen door een warmere, ‘huiselijker’ sfeer, de ‘kale’ ruimte zou meer aankleding moeten krijgen.
Jan Zoet in de Volkskrant: ‘ wij wilden een theatraal contrapunt ten opzichte van het architectonisch ontwerp. Daarom kozen we een theatervormgever, geen architect’. en: “ik heb teveel respect voor Wim Quist om een andere architect te kiezen” .
De ontwerper mocht het gebouw niet aantasten, Wim Quist had als adviseur zelfs een vetorecht.
Het resultaat.
Wie nu de Rotterdamse Schouwburg binnenloopt ervaart een andere sfeer dan voorheen: ontwerper Jan Versweyveld heeft de vrijwel witte vloertegels vervangen door bruin/grijs/wit geaderd turks marmer, de trappen bekleed met tapijt, de wanden bekleed met stof, het plafond afgewerkt met essenhouten latten.
De indrukwekkende mediawand (JZ: ‘ digitaal podium’ ) is prominent aanwezig, de (in delen verplaatsbare) bar annex kassa is voorzien van roodbruin leer met een bovenzijde van rvs. De banken zijn eveneens voorzien van een roodbruin leren bekleding in een wit stalen frame, de bovenzijde voorzien van hetzelfde marmer van de vloer. Hoge sta-tafels idem; wit frame en marmeren blad.
Langs de wanden zorgen plafondhoge grijsbruine gordijnen voor een mogelijke afsluiting wanneer het gebruik van delen van de foyer dit vereist.
Het zicht op de voorheen volledig open garderobes is nu gereduceerd tot een lage horizontale opening; een marmeren kader en een wandbekleding met een grijsbruine stoffen bekleding.
Aan de rechterzijde is een verplaatsbare tribune geplaatst met hoge, eveneens beklede wanden. De prachtige plastiek van Carel Visser kreeg een passende, prominente plaats in de foyer op de 1e verdieping. Jan van Munster herontwierp zijn neonkunstwerk en gebruikte nu alleen ‘zwart’ neon.
De discussies.
Directeur Jan Zoet stelt (in het interview in de Volkskrant) dat ‘de gebruiker het recht heeft om het gebouw zo aan te passen dat het goed functioneert’ en dat ‘de verbouwing geen architectuur is, het is interieurarchitectuur’ .
Zonder hier en nu in te gaan op auteursrechten – niet mijn deskundigheid – toch enkele kanttekeningen.
Ontegenzeggelijk is de verblijfskwaliteit van de Rotterdamse Schouwburg veranderd en volgens velen verbeterd; uitgaande van het gekozen programma van eisen. Maar in hoeverre is het oorspronkelijk karakter veranderd, of zelfs aangetast?
Paul Wintermans van Arch.Bureau Quist Wintermans zegt desgevraagd: ‘wij zouden het stoerder hebben gemaakt’
De eerste opmerking van JZ suggereert dat de ruimte voorheen niet goed functioneerde; de gebruiker zou dan, ongeacht de architectuur, het recht hebben aanpassingen te plegen.
Naast het terechte argument voor renovatie: JZ : “ons thema voor de komende jaren is’ a Sense of Belonging'”; vertaald naar de bezoeker: deze moet zich thuis voelen, niet worden ‘verjaagd ‘ door een architectuur/inrichting die niet meer van deze tijd is, niet ‘aantrekkelijk, gezellig’ is.
Wat is het deel van de architectuur dat zodanig bepalend is dat vrijwel iedere aanpassing, herinrichting etc. als niet-karakteristiek kan/moet worden gekwalificeerd? De suggestie wordt hier gewekt als zou er een grens zijn tussen beide disciplines; dat lijkt me – m.n. in een gebouw als de schouwburg – niet van toepassing.
Het is m.i. nauwelijks vol te houden dat de herinrichting grotendeels niet ‘passend’ zou zijn en/of een breuk zou vormen met de architectuur; wellicht op enkele onderdelen en details na waar dit m.i. wel van toepassing is:
Er is een duidelijke keuze gemaakt voor flexibiliteit t.a.v. functionaliteit; en daarmee indeling, inrichting en meubels. Deze keuze wordt m.i. niet vertaald in het meubilair; dat is verplaatsbaar maar oogt – en is – zwaar, immobiel.
De vormgeving en materiaalkeuze van de banken, met de marmeren bekleding, is m.i. meer monumentaal.
Het was, gezien het karakter van de ruimte, wellicht duidelijker geweest een keuze te maken voor een lichtere, frivolere meubilering die tevens meer vrijheid tot plaatsing geeft.
De aanwezige fragiele, lage stoeltjes vallen enigzins weg tegenover de massieve banken.
Bar en kassameubel mogen dan verplaatsbaar zijn; ze ogen permanent, massief en onverzettelijk.
Maar ja: tenslotte betreft het hier een theater; suggestie is alles, soms is iets uiteindelijk niet wat het lijkt.
In de woorden van Jan Zoet: ‘we laten het onbestaanbare gebeuren’ .
Bronnen:
Uitgave ‘De Rotterdamse Schouwburg, 1887-20009, uitg. DuoDuo, 2009.
www.devolkskrant.nl
http://www.dearchitect.nl/nieuws/2010/06/30/schouwburg+rdam.html
het volledige artikel, incl.foto’s vindt u in de BNI INTERN, nr.2010-6
Publicatie/Publications 17-01-2011