ruimte, organisatie of beleving’

essays, nr.1

Het zich ‘toe-eigenen’ van een deel van ons omringende – natuurlijke of artificiële – ruimte en de aanpassing ervan voor wonen vindt plaats sinds vroege tijden; de grens, of het onderscheid tussen beiden wordt echter al geruime tijd steeds meer confronterend en conflicterend. Aanvankelijk werden natuurlijke, gegeven structuren – een grot b.v. – gebruikt als huisvesting, later werden dit gebouwde structuren die zich ontwikkelden tot wat wij nog altijd kennen als huizen. Aan deze verschijningsvorm is in fundamentele zin weinig veranderd; uiteraard zijn materiaalgebruik en bouwtechniek- en fysica door de tijd aangepast aan de technologische ontwikkelingen, maar in essentie verschilt het wonen en de woning uit de Middeleeuwen niet van onze huidige woningen. Wat rest is onze verstandhouding, onze (mate van) verbeelding t.o.v. de natuurlijke of kunstmatige kaders en de meer abstracte en diffuse invloeden.
De Franse kunstenaar Thomas Hauser zoekt resten uit vergane of verlaten bouw bij elkaar en voegt detailfoto’s uit de geschiedenis van bewoning toe zodat een gecomprimeerd beeld ontstaat van een – vroegere – beleving. De Britse kunstenaar Rachel Whiteread vulde de binnenruimte van een monumentaal pand met beton en verwijderde vervolgens de gevels; wat resteerde was de gestolde geschiedenis, inhoud zonder kader, het ‘interieur’ zonder ‘exterieur’. Gordon Matta-Clark zaagde exact bepaalde openingen in huizen waardoor dat wat wij als bepalend kader zien letterlijk wordt doorbroken.


Ook de natuur kent haar preciezen: de Australische prieelvogel (bowerbird) bouwt in zijn pogingen een vrouwtje te verleiden een balts-plaats; een artificiële constructie, een sfeer. Met dit doel zoekt hij met grote zorgvuldigheid de beschikbare natuurlijke en kunstmatige materialen bij elkaar en past deze gericht toe; kleur bij kleur. Het vrouwtje kijkt op gepaste hoogte en afstand kritisch toe en stemt bij goedkeuring van het eindresultaat in met zijn avances; in het geval van afwijzing van zijn creatie begint de gevederde interieurarchitect opnieuw. Voor de mens die moet voorzien in zijn/haar onderdak gaat aan elk bouwen een keuze vooraf; een keuze voor een ingreep in de natuurlijke omgeving en/of voor een toevoeging aan een bestaande artificiële omgeving. Een keuze die ingrijpende gevolgen heeft, vooral op de langere termijn. Een keuze met consequenties die we tevens niet altijd (kunnen) overzien. Een keuze die we nog altijd uitstellen.
In zijn onvolprezen boek ‘de Architectonische Ruimte’ formuleerde de Benedictijner monnik/architect Dom van der Laan (van der Laan, 1992) het primaire uitgangspunt van het architectuur- en ontwerpproces als volgt: “De architectonische ruimte moeten wij beschouwen als een toevoegsel aan de natuurlijke ruimte”, om even verderop dit nauwgezet te preciseren: “doordat wij de architectonische ruimte als een leegte aan de natuurlijke ruimte onttrekken en haar vullen met de ruimte die wij door onze ervaring beheersen, onttrekken wij die menselijke ervaringsruimte aan de leegte van de haar omringende natuurlijke ruimte”.
De eerste ‘stelling’ blijft echter enigszins merkwaardig: van der Laan heeft het eerst over ‘toevoegen’ daar waar we feitelijk de natuurlijke omgeving veranderen, wellicht aantasten. Wij zouden hieraan kunnen toevoegen: voordat we de ruimte ‘vullen’ zullen we een (architectonische) ruimte moeten realiseren die we (moeten?) kunnen ‘beheersen’. Het onttrekken is een rationele handeling waaraan een keuze voorafgaat: de keuze een artificiële ruimte toe te voegen aan – of te onderscheiden van – de natuurlijke ruimte waarbij een deel van dezelfde natuurlijke ruimte in beginsel verloren gaat; het gaat altijd ten koste van iets. Met het toenemend inzicht dat onze positie en rol op deze aarde een te grote aanslag pleegt op de natuurlijke omgeving en haar niet-onuitputtelijke bronnen is de vraag meer dan gerechtvaardigd of wij deze onttrekking en invulling niet moeten her-denken en opnieuw definiëren. Een consequentie zou kunnen zijn dat wij de aldus ontstane ruimte minder of niet (willen) kunnen beheersen hetgeen ons dwingt tot een andere, wellicht minder afhankelijke relatie tot diezelfde ruimte.
De wijze waarop wij de ruimte voor onze huizen ‘onttrekken aan’ de natuurlijke omgeving is een ingrijpende, een rigoreuze; vanaf de eerste ingreep in de omgeving bouwen we aan een inerte fysieke constructie die ons letterlijk afsluit van de oorspronkelijke omgeving. Het is uiteindelijk als zodanig geen ‘habitat’ maar een cel; geen synthese met maar een afkeren van. Consequentie is vervolgens dat wat wij beschouwen als ‘onze’ habitat slechts een uitsluiten ervan wordt; want, in de woorden van Peter Sloterdijk; “Het wonen is juist bedoeld om gewenning en trivialiteit te produceren’” (Sloterdijk, 2009). Wanneer echter deze kunstmatige omgeving, afgescheiden van de buitenwereld, dient als afgesloten verblijfsruimte in een steeds meer hybride wereld lijkt de vraag noodzakelijk in hoeverre dit afsluiten ons helpt in het synchroniseren met en beleven van diezelfde buitenwereld. Anders geformuleerd: is het een passief ‘gewenning’ dat het antwoord is op de complexe vraag naar een ‘dwelling’, naar een ‘wonen’ dat ons in vrede laat leven, op een bepaalde tijd, in een bepaalde omgeving, op een bepaalde plaats? Is het traditionele huis zoals wij dat kennen het enige, blijvend (in)adequate antwoord op een beschermend maar actief verblijf in een steeds complexere wereld? Hoe ‘triviaal’ kan/moet ons wonen zijn?

Vilém Flusser stelt het als volgt: “Es häufen sich Anzeigen für ein neues Unbehaust sein. Wahrscheinlich, weil unsere Haüser der Aufgabe nicht mehr Gerecht werden, Geräusche zu Erfahrungen zu Prozessieren” (Flusser, 2007) Flusser benoemt hier een essentieel thema: allereerst dat het onze huizen (zouden moeten) zijn die geluiden – Geräusche – transponeren/verwerken naar ervaringen. Twee; dat deze ervaringen er toe doen, van belang zijn. Kortom; het huis vormt niet langer het medium voor externe invloeden naar een belevingswereld, met als consequentie dat wij ‘Unbehaust’ zijn; i.e. dakloos.

Wij vertalen dit ‘dwelling’ naar een door anderen, op basis van gestandaardiseerde typologieën bepaalde fysieke vertaling; i.e. een huis: vloeren, wanden en een dak. Onze huisvesting is gereduceerd tot de afname (bij koop) of ingebruikname (bij huur) op de ‘aanbodmarkt’ van een huis, met de bedoeling dit binnen deze kaders te vormen tot een ’dwelling’, een thuis, een woning. Het zijn juist deze inerte kaders die een belemmering vormen voor een flexibele en duurzame woning; het ‘frame’ waarbinnen aanpassingen en vormgeving moeten worden gedaan is dwingend en geeft vrijwel geen andere opties tot wijziging anders dan futiele en cosmetische. Het is principieel ‘bouw’kundig, een met veel kosten, moeite en (rest)afval gerealiseerd kader dat zich in niets verhoudt tot een steeds meer veranderende samen-leving: de synthese van digitaal en analoog, van reëel en virtueel. De paradox is dat wij bij binnenkomst van onze woning een omgeving aantreffen die in toenemende mate hybride is terwijl de kaders waarbinnen dit plaatsvindt nog altijd traditioneel zijn; i.e. gebouwd volgens vastgeroeste principes die al decennia vrijwel onveranderd zijn.
Wat wij – lees (interieur)architecten – moeten doen is organiseren; dat impliceert echter architectuur, niet bouwen per se. Het is een proces, en ‘slechts’ de aanpassing van ruimte aan menselijke behoeften. Vanzelfsprekend zal op enig moment een artificiële toevoeging moeten plaatsvinden teneinde onze persoonlijke ruimte te kunnen vormen, ervaren en (deels) beheersen. Hiervoor is echter in feite slechts een grove scheiding vereist die de basisvoorwaarden schept voor een beschermd zijn tegen de natuurlijke invloeden die ons wellicht voor problemen stellen. Deze scheiding is een soort membraan, een filter als een mechanisme; in McLuhan’s woorden: ‘Housing as shelter is an extension of our bodily heat-control mechanisme – a collectieve skin or garment” . (McLuhan, 1994)

Toen J.Habraken in 1961 zijn tekst ‘de dragers en mensen’ publiceerde stelde hij: ‘Een drager is een constructie waarin zich een aantal woningen laat samenstellen, die ieder voor zich – onafhankelijk van de andere woningen erin – gebouwd of afgebroken kunnen worden”.(p.84) Met de keuze voor ‘een aantal woningen’ moge duidelijk zijn dat hij hier refereert aan grootschalige structuren; bouw en afbraak van een klein aantal lijkt nauwelijks haalbaar en zinvol. Een drager, als een grootschalig frame tussen exterieur en interieur is echter – 60 jaar na Habraken’s tekst – beduidend meer dan uitsluitend een bouwkundige constructie. Deze ‘vrije ruimte’ , deze schil is tevens de ‘drager’ van digitale infrastructuren, van potentiële connectiviteit tussen bouwdelen onderling maar tevens tussen drager en gebruiker/bewoner; dat maakt het, samen met de inbouw tot een ‘interface’. Het faciliteert eveneens een andere verhouding tot onze fysieke omgeving; i.e., de huidige inertie maakt plaats voor een actief ‘zich verhouden tot’, voor een mate van ‘agency’.
Deze andere verhouding werd in 1962 tevens ter sprake gebracht door Constant Nieuwenhuys in zijn illustratieve tekst over zijn ‘New Babylon’ voor Randstad: “New-Babylon is één onmetelijk labyrint. Iedere ruimte is tijdelijk, niets wordt herkend, alles is een ontdekking, alles verandert, niets kan dienen tot oriëntatie. (..) De New-Babyloniër is weliswaar een nomade, maar niet uit zelfbehoud, maar uit drang naar spanning, naar avontuur, naar intensivering van zijn leven.”
De overeenkomst met het heden is duidelijk en opvallend: met dien verstande dat in de moderne stad bovenstaande nu veelal onbedoeld optreedt; in New Babylon is het een vooropgezet plan waarin de mens de natuur beheerst, kan “vervormen naar zijn fantasie”. Hoewel door velen bestempeld als een utopie waarin men niet kan wonen; in zijn structurele opzet blijft New Babylon – in Constant’s woorden een ‘Gesamtkunstwerk’ – een nog altijd relevante en fascinerende visie met heldere parallellen naar onze tijd. Het is de – ruimtelijke – aanzet tot vrijheid die het onderscheid biedt met onze overgereguleerde (stede)bouw die voorbijgaat aan de noodzaak tot creativiteit. Wanneer de ‘bowerbird’ zijn kunst niet meer beheerst, niet meer kan creëren teneinde te verleiden is zijn voortbestaan niet langer gewaarborgd.

De gevoelde noodzaak ons te beschermen tegen ongewenste en/of onbeheersbare invloeden van buiten heeft mede als resultaat dat wij ons niet meer verhouden tot de buitenruimte; de ruimte als ‘leegte’ past niet langer binnen onze beleving anders dan recreatief. Beeldend kunstenaar Antony Gormley creëerde in 2010 ‘Breathing Room’, een verduisterde ruimte met daarbinnen een driedimensionale ‘tekening’ van dunne aluminium kokerprofielen bedekt met een fluorescerende laag die het licht veranderd van intensiteit. Bewegend door de ruimte is er soms sprake van beklemming, soms van bevrijding; echter altijd van verandering en adaptatie. Hier wordt een nieuwe ‘architectonische ruimte’ toegevoegd aan een bestaande; tezelfdertijd wordt een extra dimensie ingebracht met een eigen dynamiek, een dynamiek die uitsluitend veranderd door de aanwezigheid en vooral beweging van personen. Het werk laat zien en ervaren dat het meerdere factoren en omstandigheden zijn die onze waarneming en ervaring beïnvloeden; het laat tevens zien dat zonder de mens deze aanpassingen niet plaatsvinden.

Martin Pot
Rotterdam, april 2025

literatuur:

  • Laan, D. (1992). de Architectonische Ruimte (p. 226). Brill Leiden.
  • Sloterdijk, P. Sferen-2 Schuim. Boom 2009
  • Flusser, V. (2007). Von der Freiheit des Migranten. EVA.
  • Habraken, N. J. (1972). de dragers en de mensen. Scheltema & Holkema.